Het taxivervoer valt sinds 1 januari 2020 onder het decreet van 29 maart 2019 betreffende het individueel bezoldigd personenvervoer (en dus niet meer onder het decreet van 20 april 2001 betreffende de organisatie van het personenvervoer over de weg). In dat nieuwe decreet is geen rol meer weggelegd voor de provinciegouverneurs bij procedures tegen beslissingen over de weigering, schorsing of intrekking van een taxivergunning. In het nieuwe decreet is de taxivergunning niet langer beperkt tot de gemeente, waar de vergunning werd toegekend, maar geldig voor het ganse Vlaamse grondgebied. De regeling rond oneigenlijk gebruik van de taxivergunningen is bijgevolg weggevallen.
Het nieuwe decreet voorziet wel in een overgangsbepaling (artikel 43): “De houders van vergunningen voor een taxidienst of voor een dienst voor het verhuren van voertuigen met bestuurder, die afgegeven zijn krachtens het decreet van 20 april 2001 betreffende de organisatie van het personenvervoer over de weg, zoals van kracht vóór de inwerkingtreding van dit decreet, worden ertoe gemachtigd hun diensten te blijven exploiteren conform de bepalingen van het decreet van 20 april 2001 betreffende de organisatie van het personenvervoer over de weg en het besluit van de Vlaamse Regering van 18 juli 2003 betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met bestuurder, zoals van kracht op 31 december 2019 en gedurende de resterende duurtijd van de lopende vergunning.” M.a.w. exploitanten die hun activiteiten nog uitvoeren op basis van een vergunning, verleend krachtens het oude decreet, vallen wat betreft de vergunning onder het oude decreet. In die gevallen kan er wel nog aangeklopt worden bij de provinciegouverneurs (zowel beroep tegen beslissingen over de weigering, schorsing of intrekking van de vergunningen en klachten over oneigenlijk gebruik van de vergunning).